G. Love & Special Sauce
In 2014 schreef ik voor het helaas overleden prachtijdschrift Esquire (de NL editie) deze ode aan wat ik eigenlijk nog steeds wel beschouw als 1 van de fijnste zomerplaten ooit:
Het was het jaar van Oasis, van dEUS, van Jeff Buckley, van Portishead. En van Nirvana’s MTV Unplugged, van Johnny Cash’ American Recordings, van Blur’s Parklife en van Beastie Boys’ Ill Communication.
Het jaar 1994 werd onlangs nog door NRC uitgeroepen tot het ‘beste muziekjaar ooit’. Wat een geweld, wat een overvloed, wat een rijkdom.
In het oog van die storm klommen drie Amerikanen op een zonnige junidag op een groot podium in het Rotterdamse Zuiderpark. Het Metropolis-festival kreeg, naast de striemend beats van Prodigy, de raggende gitaren van Primal Scream en de vuistslaghiphop van Wu-Tang Clan ook een portie blues om de oren.
Of, zoals zanger Garrett ‘G.Love’ Dutton het lekker achteloos zong, ‘bloooeesssss mjoezaaaahk’. Ze stonden dicht bij elkaar, het trio uit Philadelphia. Slechts een gitaar, een staande bas en een drummer die zo te zien een paar essentiële onderdelen bij de douane had moeten achterlaten. Maar wat was dit allejezus goed zeg! Was dit blues? Het leek wel rap. En die drummer, ondanks het gestripte drumstel toverde hij de meest dwingende ritmes uit zijn potjes en pannetjes. ‘Het lijkt John Bonham wel’, bromde een oude hippie naast me, die aan zijn gegroefde uiterlijk te zien Led Zeppelin nog in levende lijve had gezien.
Twintig jaar later is het titelloze, officiële debuut van G. Love & Special Sauce nog altijd die wilde frisheid die het indertijd ook op het veld in Rotterdam was. ‘Cold Beverage’, destijds een MTV-hitje, doet verlangen naar citroenlimonade. ‘My Baby Got Sauce’ naar broeierige barbecues (G.Love zou later een echte barbeceu-sauslijn opzetten) en ‘The Things That I Used to Do’ is met dat straffe funkritme en die mondharmonica nog altijd de beste deur-in-huis-valler die een band zich kan wensen. Het debuut verscheen in 1994 op Okeh, een blueslabel dat in 1916 werd opgericht en de eerste echte bluesplaat uitbracht, Crazy Blues van Mamie Smith. Maar G.Love, Jimmy Jazz en The House Man, zoals de leden zich noemden, probeerden geen oude stijl te laten herleven. Ze sloten aan bij The Roots, ook al uit Philadelphia, een hiphopgroep met echte instrumenten. Of het gelijkgestemde, maar inmiddels vergeten, The Goats.
Die zomer snorde ‘G. Love & Special Sauce’ vrijwel dagelijks onder het oog van de laser. En werden al die namen die G.Love in het luie ‘Blues Music’ noemde, opgezocht: Blind Lemon Jefferson, Bukka White, Jimmy Smith en Leadbelly. Oude namen, geweldige muziek. Maar eerlijk gezegd toch minder opwindend dan G.Love zelf.
Er verschenen meer albums, die wisselend in kwaliteit waren. G.Love werd vriendjes met neuzelsurfer Jack Johnson en ik haakte af. Bandleden deden dat ook.
Maar zie, twintig jaar later zijn ze weer samen, is er een nieuw plaat (‘Sugar’), gaan ze weer touren en is de opwinding van toen toch een beetje terug. Een beetje.
Die dag in Rotterdam, je vindt ‘m nergens terug in de muziekannalen. Het is een voetnoot bij een voetnoot. ‘The things that I used to do, I’m never gonna do ‘m no more’, zong G.Love. Klopt. Maar in mijn herinnering leeft hij voort, en voort.